Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8827

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801367/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven zijn vaartuig, afgemeerd op de [locatie] te [plaats], te verwijderen en af te voeren naar een niet met de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: Vnl) strijdige locatie en de afmeervoorzieningen aldaar te verwijderen.


Uitspraak

200801367/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1037 van de rechtbank Utrecht van 15 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van gedeputeerde staten van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven zijn vaartuig, afgemeerd op de [locatie] te [plaats], te verwijderen en af te voeren naar een niet met de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: Vnl) strijdige locatie en de afmeervoorzieningen aldaar te verwijderen. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 januari 2008, verzonden op 17 januari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2008. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.A. Bijlenga, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Vnl is deze verordening van toepassing op het gedeelte van het grondgebied van de in de provincie Utrecht gelegen gemeenten dat zich bevindt buiten de grenzen van de bebouwde kom, zoals deze ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de Wegenwet door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, worden ontheffingen krachtens deze verordening verleend indien als gevolg van hetgeen daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad. Ingevolge artikel 7h, eerste lid, is het de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of ander voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren of te meren, of anderszins in een water te plaatsen op andere plaatsen dan aangegeven met een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement. Ingevolge artikel 7j, eerste lid, is het verboden havens of aanlegplaatsen te maken of te hebben. Ingevolge artikel 7j, tweede lid, is het verboden met aanlegplaatsen verband houdende voorzieningen, zoals steigers te maken of te hebben. Ingevolge artikel 8, eerste lid, kunnen gedeputeerde straten ontheffing verlenen van de in deze verordening gestelde verboden. 2.2. Het college heeft [appellant] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven zijn vaartuig te verwijderen, omdat hij dit vaartuig heeft afgemeerd op een met de Vnl strijdige locatie. Voor het afmeren van het vaartuig kan geen ontheffing worden verleend, zodat geen concreet zicht bestaat op legalisatie, aldus het college. 2.3. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat van illegaliteit geen sprake is, omdat hij reeds vanaf begin 1986 ligplaats inneemt en hij deze ligplaats heeft gehuurd via de Domeinen. 2.3.1. Vaststaat dat [appellant] zijn vaartuig heeft afgemeerd op een andere locatie dan aangegeven met een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement, zonder dat hij over een ontheffing beschikt. Hiermee heeft [appellant] het verbod, neergelegd in artikel 7h, eerste lid, van de Vnl overtreden. Voorts staat vast dat [appellant] op deze locatie ten behoeve van het afmeren van zijn vaartuig afmeervoorzieningen heeft aangebracht, zonder dat hij over een ontheffing beschikt. [appellant] heeft hiermee in strijd met artikel 7j van de Vnl, gehandeld. Het bestaan van een civielrechtelijke overeenkomst met de Inspecteur der Domeinen brengt, anders dan [appellant] meent, niet mee dat geen sprake zou zijn van strijd met de Vnl. Voor het vaststellen van een overtreding van de artikelen van de Vnl is niet vereist dat wordt vastgesteld of het vaartuig vóór de inwerkingtreding hiervan al dan niet legaal ligplaats innam. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 7h, eerste lid, van de Vnl en artikel 7j van de Vnl, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college terzake handhavend kon optreden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van de verboden, neergelegd in artikel 7h, eerste lid, van de Vnl en artikel 7j van de Vnl, geen ontheffing kan worden verleend, omdat hierdoor de landschappelijke waarden onaanvaardbaar zouden worden aangetast. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt zou mogen stellen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.6. [appellant] betoogt voorts dat het college in zijn situatie behoorde af te zien van handhavend optreden. Hij verwijst naar de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van 19 oktober 1989 in zaak nr. R03.87.5334, AB 1990, 467. De situatie van [appellant] zou vergelijkbaar zijn met de situatie in voornoemde uitspraak van de Afdeling. Ook in zijn situatie heeft het college immers, ondanks de wetenschap dat hij ligplaats innam aan de [locatie] te [plaats], gedurende een lange periode afgezien van handhavend optreden, terwijl er wel regelmatig controles plaatsvonden. Sinds 15 januari 1986 huurt [appellant] de ligplaats en sindsdien werden en worden volgens [appellant] door ambtenaren van de provincie Utrecht zowel vanuit de lucht als vanaf de weg regelmatig controles uitgeoefend. Ook zijn al in 1986 twee ambtenaren van de provincie Utrecht destijds ter plaatse komen kijken, aldus [appellant]. 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2004 in zaak nr. 200303919/1) betekent de omstandigheid dat een overtreding lange tijd door het bestuursorgaan ongemoeid is gelaten niet zonder meer dat het bestuursorgaan daartegen niet meer handhavend mag optreden. Er zijn in dit geval geen aanwijzingen dat door het handelen van het college bij [appellant] de gerechtvaardigde verwachting zou kunnen zijn gewekt dat van handhavend optreden zou worden afgezien. De enkele stelling dat twee ambtenaren van het college begin 1986 ter plaatse zijn komen kijken en het college derhalve wist dat [appellant] ligplaats innam, is hiervoor niet voldoende. Uit de twee door [appellant] overgelegde luchtfoto's kan niet worden afgeleid dat het college vóór de inwerkingtreding van de Vnl een zodanig intensieve controle uitvoerde op het innemen van ligplaatsen door vaartuigen dat, omdat destijds tegen [appellant] niet handhavend is opgetreden, hij erop mocht vertrouwen dat daarvan in de toekomst ook geen sprake zou zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de situatie in de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van 19 oktober 1989 niet gelijk is aan de situatie die thans in geding is en derhalve geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had behoren af te zien van zijn bevoegdheid tot handhaving. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008 350-581.